Jan Rotmans
DRIFT, Erasmus Universiteit Rotterdam
Augustus 2011
0. Management Samenvatting
Tien jaar geleden startte het project energietransitie, na het verschijnen van het vierde Nationaal Milieubeleidsplan in 2001. De idee was om op een ongebruikelijke wijze een proces te starten wat de transitie naar een duurzame energie zou bevorderen. Een kleine kerngroep van ambtenaren binnen VROM en EZ kreeg innovatieruimte om dit energietransitie project op te zetten en door te ontwikkelen. Uitgangspunt hierbij was de sturingsfilosofie van transitiemanagement: zoeken, leren en experimenteren via koplopers middels een combinatie van sturing van onderop en bovenaf. Dit beleidsexperiment heeft een hoge vlucht genomen en heeft veel aandacht en publiciteit getrokken, tot aan het buitenland toe.
Een transitie analyse wijst uit dat de opbrengst gemengd is. Enerzijds is de transitielijn inhoudelijk redelijk adequaat uitgewerkt. Vanuit een lange termijn visie (voor het jaar 2050) zijn transitiepaden opgesteld (26) en transitie-experimenten opgezet (honderden). Wel ontbreekt een groot verhaal en is de onderlinge afstemming tussen de visie, paden en experimenten niet optimaal. Opvallend is ook het technologisch determinisme in de paden en experimenten en het dominante paradigma van centrale energieopwekking. De nadruk ligt teveel op technologische innovatie en niet op sociale en institutionele innovatie. Oftewel, het draait vooral om technologie en niet om mensen, er zijn ook nauwelijks eindgebruikers bij betrokken. Wel is een nieuw discours ontstaan vanuit een hoger ambitieniveau en meer gericht op lange termijn, waarom heen nieuwe netwerken en coalities zijn ontstaan, een soort van beweging waar een paar duizend mensen bij zijn betrokken.
Procesmatig is de transitie aanpak minder duidelijk herkenbaar. Zelfstandig opererende platforms (7 transitie arena’s) zijn weliswaar opgericht, maar daarbinnen domineerden niet de koplopers (niche spelers), maar de gevestigde orde (regime spelers). Bovendien werd de innovatieruimte voor deze platforms ernstig beperkt door de verticale organisatie die rondom de platforms is ontstaan. De taskforce, regieraad, interdepartementale programmadirectie, 6 DG-overleg, directie energietransitie, koplopersloket en Senternovem-ondersteuning zijn allemaal symptomen van zucht naar controle en beheersing, naar bureaucratisering en naar borging in het Haagse politieke regime.
Waar het proces horizontaal was bedoeld en opgezet, via netwerksturing en zelfsturing, werd het in de loop der tijd steeds meer verticaal georganiseerd, via directieve sturing. Hierdoor werd de innovatieruimte voor werkelijke koplopers beperkt en daarmee verdween de angel uit de energietransitie. Tevens verwerd het beleidsexperiment tot een uitvoeringsproject, waarbij het leren ondergeschikt raakte aan de uitvoering.
De conclusie is dan ook dat het project energietransitie stap voor stap is ingekapseld door het gas- en olieregime. De machtsreflex van het fossiele energieregime heeft zich gemanifesteerd als een dubbele hindermacht. De machtige fossiele energielobby is in de energietransitie geslopen en heeft transitieagenda overgenomen en bepaald. En de energietransitie is geïnstitutionaliseerd, wat wil zeggen dat er structuren zijn gecreëerd waardoor de energietransitie is ingemetseld in het gevestigde bureaucratisch regime in Den Haag.
Door dit naar binnen gericht zijn en het ‘Haagse’ karakter is het project energietransitie inmiddels ingehaald door de maatschappelijke dynamiek rondom duurzame energie. De dynamiek op lokaal en regionaal niveau rondom duurzame energie is veel groter dan die in Den Haag. Tegelijkertijd heeft het project mede bijgedragen aan het op gang brengen van deze dynamiek. De landelijke energietransitie is in een kantelfase terecht gekomen, een fase vol turbulentie en chaos. Dit alles vraagt om een heroriëntatie van het project energietransitie: meer decentraal gericht en meer gericht op het faciliteren en stimuleren van koplopers en op het opschalen van succesvolle experimenten. In deze kantelfase moet worden gekozen voor transitie opties die integraal duurzaam zijn, die snel kunnen doorbreken, die aansluiten bij de marktdynamiek en acceptabel zijn voor de samenleving. Mensen uit markt en samenleving met een zekere wijsheid en distantie tot het transitieproces kunnen deze keuzes afgewogen maken.
Daarbij hoort ook een nieuwe transitieagenda met een breed gedragen ‘transitieplan’ (geen blauwdruk), een hervormingsplan met als focus de verduurzaming van de gebouwde omgeving, ‘de clean tech’ als snelst groeiende industrie ter wereld, elektrisch vervoer en het faciliteren van duizenden lokale koplopers in het land. Hierbij spelen de lagere overheden, bedrijven en intermediairs een cruciale rol. Dat vraagt echter ook een cultuuromslag binnen overheden en bedrijven. Nieuwe mensen zijn hiervoor nodig met, recalcitrante mensen met vaardigheden om het transitiespel te spelen. Dit vergt innovatieruimte voor koplopers om dit nieuwe spel te leren spelen en om het stap voor stap in de organisatie te laten landen.
Het project energietransitie als beleidsexperiment is deels gelukt, maar heeft als proces onvoldoende ingespeeld op de snel veranderde maatschappelijke dynamiek rondom duurzame energie. Een slimme strategie kan in deze kantelfase van de energietransitie juist gebruik maken van deze chaotische dynamiek. Slim betekent hier echter niet trekken, sleuren en organiseren, maar faciliteren, stimuleren en opschalen.